Wat is thuis? Het huis waar je woont, maar ook het huis waar je ooit opgroeide. En wat als dat huis nu van vreemden is? Wat is er dan verloren? Een literair verhaal van Marjolijn van Heemstra, illustratie: Magda Rinkema
Ik kijk naar de weilanden naast ons, vergelijk ze met de weilanden in mijn herinnering. Dezelfde afmetingen, dezelfde hekken, dezelfde sloten. En toch weet ik zeker dat het niet dezelfde weilanden zijn. Neem de afslag, herhaalt de navigatiestem. Ze klinkt vriendelijk en zeker van haar zaak, ik word er rustig van.
Naast me ligt de baby nog altijd te slapen in de Maxi-Cosi. Ik had gehoopt dat hij wakker zou zijn en benieuwd naar onze bestemming, dat hij ergens in zijn kleine brein had aangevoeld wat deze rit voor mij betekent. Zijn gezicht ligt bleek boven de stapel dekens waarmee ik hem ingestopt heb. Met zijn ogen zo gesloten doet hij me denken aan een schelp, een dichte, witte kokkel.
Een golf regenwater spat tegen de zijruit. Een vrachtwagen haalt ons slingerend in. Ik hap naar adem. De baby schrikt wakker, zijn donkerblauwe ogen gefixeerd op het raam.
Niks aan de hand, zeg ik meer tegen mezelf dan tegen hem.
Mijn handen liggen klam op het stuur. Sinds zijn geboorte ben ik bang op de weg. Ik had gehoopt dat het iets tijdelijks zou zijn, zoals de bekkenklachten en de kuitkrampen die na de bevalling geleidelijk wegtrokken, maar vier maanden later bekruipt me nog steeds een venijnige paniek als ik de motor start. Ik ben een ander, angstig mens geworden.
Rechts aanhouden. Het voelt alsof ik op weg ben naar een oude geliefde. In de achteruitkijkspiegel werp ik een snelle blik op mezelf. Ik moet nog altijd wennen aan de donkere kringen rond mijn ogen die zich na de bevalling blijvend gevestigd hebben op mijn gezicht. Samen met de vermoeide frons tussen mijn wenkbrauwen en de pigmentvlekken op mijn voorhoofd. Even word ik overvallen door de idiote gedachte dat het huis mij straks niet zal herkennen, en mij dan niet binnenlaat.
Ik denk aan de roze tegels in de gang, die altijd warm aanvoelden onder je blote voeten, aan de shutters, die het licht verdeelden in reepjes schaduw en zon, aan het zachte, vriendelijke kraken dat uit het binnenste van de muren leek te komen en aan de zolder, de beste plek van het huis – de grote stille zolder die rook naar het rieten dak erboven. Er spookt een zin van Rudy Kousbroek door mijn hoofd. ‘De weg weten in een huis dat niet meer bestaat.’
Het is gestopt met regenen. Na al het gekletter is het plotseling doodstil in de auto. Met een vreemde, hoge stem begin ik op te sommen wat we zien. Daar is het maïsveld van Hietbrink, waar we ’s zomers in verdwaalden, en daar de manege, waar een pony zijn lange, gele tanden in mijn arm zette, zo hard dat de afdruk nog steeds in mijn vel staat. Na vijfhonderd meter, bestemming bereikt.
Klaarblijkelijk is het huis dichterbij dan ik het me herinner, we zijn een halfuur te vroeg. Ik sla af bij restaurant De Witte Heksen, vijftig meter van het huis. Hier at je moeder in haar jeugd zo’n honderdvijftig pannenkoeken, zeg ik. Ik kijk opzij, de baby luistert niet, zijn ogen zijn weer dichtgevallen.
Ze serveren geen pannenkoeken meer, wel ambachtelijk speltbrood met biologische kip. De dagspecial is een quinoasalade. Ik bestel een koffie en loop naar een tafel bij het raam. Buiten heeft de rommelige speeltuin van vroeger plaatsgemaakt voor een strakke midgetgolfbaan. Hier binnen herken ik alleen de open haard. In de tijd van de pannenkoeken hing er een schilderij boven met een afbeelding waarin twee vrouwen verborgen zaten die je nooit tegelijkertijd kon zien. Soms zag je een knappe, jonge prinses, soms een oude, boze heks.
De baby speelt met zijn voeten. Tilt ze hoog de lucht in en grijpt ernaar, steeds opnieuw. Het moeilijkste aan dit nieuwe leven met hem zijn niet de slapeloze nachten waar iedereen voor waarschuwde. Het is het constante gezelschap van een wezen dat alleen naar je kijkt als hij honger heeft en verder genoeg heeft aan zichzelf. De onvoorstelbare ongezelligheid van de dagen die ik met hem doorbreng.
Het liefst zou ik straks zeggen dat we de koffie kunnen overslaan, dat ik hem niet tot last wil zijn. Dat ik niets hoef, alleen maar een paar uur op de zolder zitten, het riet ruiken, met mijn vingers langs de houten balken gaan. Terugvinden wat ik de afgelopen maanden in hoog tempo verloor, iets wat in het huis, op die zolder, bewaard moet zijn gebleven.
De zon breekt door. Ik tuur naar de bomen die heen en weer wiegen in de wind. De grote, volle takken wijken en even denk ik een glimp van het dak op te vangen en van de glinstering van de zon die weerkaatst op het zolderraam. Dan buigt alles terug, een dikke muur van groen en hout tussen mij en het huis. Met toegeknepen ogen wacht ik op de volgende windvlaag.
Schrijver Marjolijn van Heemstra (1981) studeerde godsdienstwetenschappen in Amsterdam. Ze is als theatermaker verbonden aan het Rotterdamse Ro Theater en schrijft columns voor dagblad Trouw. Haar dichtbundel ‘Als Mozes had doorgevraagd’ (2010) werd genomineerd voor de C. Buddingh’-prijs en bekroond met de Jo Peters Poëzieprijs. In september 2012 verscheen haar debuutroman ‘De laatste Aedema’, in mei 2014 kwam haar tweede bundel ‘Meer hoef dan voet’ uit.
Meer FD Persoonlijk? Lees verder op fdpersoonlijk.nl.
Om te kunnen reageren moet u ingelogd zijn.
Inloggen