Een profeet wordt in eigen land niet geëerd, luidt het gezegde. Voor Karel Appel gaat het in ieder geval op. Uit frustratie over de miskenning van zijn talent vertrok hij uit Nederland. Vervolgens werd hij wereldberoemd.

Toen een nieuwe groep kunstenaars, die zichzelf Cobra noemde, in 1949 voor het eerst exposeerde, schreef de krant Het Vrije Volk: ‘Wie deze tentoonstelling gezien heeft, heeft geen hoop meer dat er uit Karel Appel en Corneille, uit Gerrit Kouwenaar en Lucebert ooit iets anders zal groeien dan wat ze nu al zijn: knoeiers, kladders en verlakkers.’ Een jaar later hield de groep vrienden het voor gezien in Nederland; ze vertrokken naar Parijs.
Van de vitale Cobra-kunstenaars was Karel Appel zonder twijfel de spraakmakendste. Hij is ook de enige schilder uit die periode die wereldfaam wist te verwerven. Zijn verhouding met Nederland was gecompliceerd: hij werd er bewonderd én verguisd. De elite wilde niets van hem weten, terwijl het volk, vanwege Appels spontaniteit en ongekunsteldheid, met hem wegliep. Wel werd zijn werk door een kleine groep in de kunstwereld naar waarde geschat en gestimuleerd. ‘Ik ben de man die klappen uitdeelt’, schreef Karel Appel in die dagen. ‘Het doel was mijn opvoeding te vernietigen, al die “culturele weelde” die mij aangeleerd was en waarin ik gezwolgen had. Ik wilde mezelf uitroeien, uitwissen, om terug te komen bij het begin.’ En hij besloot met de provocerende oneliner: ‘Alle vernieuwing begint bij vernietiging.’
Die houding werd hem bepaald niet in dank afgenomen. Appel ging fel in tegen het academisme, de romantiek en het naturalisme in de kunst. De Nederlandse kunstwereld was er duidelijk nog niet rijp voor. Maar de kritiek richtte zich ook op zijn persoonlijkheid, zijn karakter, zijn woeste uiterlijk en zijn provocerende uitspraken. Later verklaarde Appel dat het voortdurende geschimp en gescheld hem uit Nederland had verdreven. Zijn gedwongen vertrek heeft hem alleen maar profijt gebracht. Het is nog maar de vraag of Appel zich in het benauwde kunstklimaat in Nederland na de oorlog had kunnen ontwikkelen tot de internationale kunstenaar die hij is geworden.

Het verhaal van zijn doorbraak is een klassieke kunstenaarsbiografie, die in 1950 een aanvang neemt in een armzalig appartement in de Parijse rue Santeuil, waar Appel samen met Corneille introk. Zijn nieuwe werkruimte, die deel uitmaakte van een gammel gebouwencomplex, richtte hij in met een ratjetoe aan bouwmaterialen. Als hij niet aan het werk was, struinde hij op een Hollandse fiets, toen een bezienswaardigheid in het Parijse straatbeeld, de vele exposities af.
Na het uiteenvallen van Cobra in 1951 bleef Appel in Parijs experimenteren. Hij bracht de verf steeds dikker aan op het doek en trok krachtige, dikke lijnen en vlakken die elkaar overlapten. Ook maakte hij sculpturen van afvalhout. Zijn atelier werd steeds vaker bezocht door verzamelaars en al snel kwam ook Edy de Wilde, de toenmalige directeur van het Eindhovense Van Abbemuseum, langs. Hij kocht direct enkele werken.
Cruciale ontmoeting
Bepalend voor zijn doorbraak op het internationale podium was zijn ontmoeting met de gezaghebbende kunstcriticus en curator Michel Tapié, die bezig was de spraakmakendste Amerikaanse kunstenaars van het moment, zoals Jackson Pollock en Sam Francis, naar Europa te halen. Na een bezoek aan Appels atelier besloot Tapié diens werk op te nemen voor twee geplande exposities bij Studio Paul Facchetti in Parijs. In 1953 volgde een door Tapié georganiseerde solotentoonstelling met 45 schilderijen in het Paleis van de Schone Kunsten in Brussel. Korte tijd later kreeg Appel de Unesco-prijs tijdens de Biënnale van Venetië en daarop volgde de internationale doorbraak op de Biënnale van São Paulo.
In de zomer van 1954 volgde een tweede cruciale ontmoeting toen de New Yorkse galeriehoudster Martha Jackson Appel in zijn atelier opzocht. Zij was gefascineerd door de oerkracht van het verfbeest uit Holland, kocht ter plekke werk aan en bezorgde hem in datzelfde jaar zijn eerste solotentoonstelling in New York. Jackson zou tot haar overlijden in 1969 zijn belangrijkste galeriehouder in Amerika blijven.
Juist op het moment dat het zwaartepunt in de kunst van Parijs was verplaatst naar New York, vestigde Appel zich enige tijd in The Big Apple. In 1957 gebruikte hij eerst het atelier van Sam Francis, om er na een halfjaar zijn eigen werkruimte te betrekken. Zijn expressionistische stijl sloot naadloos aan bij de New Yorkse muziekscene: beroemdheden als Miles Davis, Sarah Vaughan en Count Basie laten zich in zijn atelier portretteren. Een decennium later is de kapperszoon uit de Amsterdamse Dapperstraat een wereldburger geworden met huizen en ateliers in Amerika, Frankrijk en Italië.
En zijn relatie met Nederland? Die is altijd problematisch gebleven. Zijn beroemde uitspraak ‘Ik rotzooi maar een beetje an’ wordt door velen letterlijk opgevat. Als Appel even terug is voor een tentoonstelling in het Stedelijk Museum, schrijft dagblad De Tijd: ‘Het hoofd is hem op hol gebracht door de heren van de grote internationale exposities.’ Appels aanbod om zijn uitgebreide privécollectie aan Amsterdam te schenken voor een Karel Appelcentrum werd afgewezen. De gemeente besteedde haar geld liever aan uitleendependances in de wijken.
Schilder zonder vaderland
Overigens wist de Nederlandse kunstwereld Appel wel te vinden als het ging om het promoten van ‘Nederlandse kunst’ in het buitenland. Zowel op de Documenta in Kassel van 1959 en 1964 als op de Biënnale van Venetië van 1954 en 1964 werd werk van Appel ingezonden. En af en toe kreeg de kunstenaar in eigen land prestigieuze opdrachten, zoals die voor muurschilderingen bij de Nationale Energie Manifestatie in 1955 in Rotterdam.
Maar het duurde decennia voordat de verloren zoon weer in de armen werd gesloten van het Nederlandse publiek. In 1995 ontwierp hij voor de Nederlandse Opera de decors voor Die Zauberflöte van Mozart. In het jaar 2000 volgde dan de echte rehabilitatie met een tentoonstelling in de Erezaal van het Stedelijk Museum in Amsterdam.
Anders dan Willem de Kooning, die na zijn vertrek naar Amerika in 1926 zijn vaderland de rug toekeerde, heeft Appel de banden met Nederland nooit doorgesneden. Hij noemde zich graag een schilder zonder vaderland, een uitgestotene. In het befaamde televisie-interview dat Wim Kayzer met hem had in 2000 vertelde Appel over zijn liefde voor Amsterdam. Over zijn wandelingen langs de nevelige grachten. De liedjes en de mooie grote vrouwen uit de Jordaan. Appel hield zijn leven lang heimwee naar de ‘verloren stad’ van zijn jeugd.
Zijn lichtpunt in die jaren was Rudi Fuchs, die een hoofdrol vervulde in de herontdekking van Appel in Nederland. De oud-museumdirecteur stelde in 2004 nog een tentoonstelling van Appels recente schilderijen samen voor het museum Bozar in Brussel. Fuchs noemde Appel bij zijn overlijden in 2006 ‘de belangrijkste naoorlogse kunstschilder, die van meet af aan de échte concurrentie opzocht in het buitenland’.
Meer FD Persoonlijk? Lees verder op fdpersoonlijk.nl.
Om te kunnen reageren moet u ingelogd zijn.
Inloggen