Waar is het thuis van een vluchteling? Komt er ooit een nieuw als het oude niet meer bestaat of niet herkenbaar is? Schrijver Judith Koelemeijerzocht in Sarajevo naar de wortels van haar man.

e Joegoslavische burgeroorlog was al ruim vijftien jaar voorbij, maar plots zaten we er weer middenin. We reden door de Krajina, een gebied in Kroatië tegen de grens met Bosnië. ‘Waar is iedereen?’ vroeg onze achtjarige zoon Milan op de achterbank. In augustus 1995 werden uit de Krajina meer dan tweehonderdduizend Serviërs verdreven. Het groene, heuvelachtige landschap was nagenoeg verlaten en bezaaid met ruïnes; overwoekerde huizen zonder daken, ramen of hart.
We waren onderweg naar Sarajevo, de stad waar mijn man, Vuk, was geboren en die hij tijdens de burgeroorlog was ontvlucht. Voor het eerst zou ik het huis zien waarin hij altijd had gewoond. Ik had vaak geprobeerd me een voorstelling te maken van zijn ‘thuis’. Maar dat was me nooit goed gelukt. Ik kon er niet bij. Er zat een oorlog tussen.
Het ouderlijk huis in Sarajevo was jarenlang ‘trouble’ – geen plek om samen naartoe te gaan. Ik moest het doen met verhalen: anekdotes waarin mensen figureerden die ik nooit had ontmoet. Vuks ouders waren overleden. Broers of zussen had hij niet. Zijn vrienden waren uitgezwermd over Europa.
Vuks thuis: dat was voor mij een Joegoslavisch koekblik in de kast, gevuld met oude kiekjes. Zwart-witfoto’s van een gelukkig leven in een zonnig land dat niet meer bestond. Als Vuk over zijn verleden vertelde, figureerde hij in een film zonder achtergrond. Ik had geen goed beeld van zijn huis, zijn straat, zijn familie, zijn vrienden, zijn gymnasium of favoriete restaurants.
Maar nu reden we van Amsterdam naar Sarajevo, dwars door de verwoeste Krajina.
* * *
Nog nooit waren er zoveel ontheemden in de wereld als nu. Liefst 65,3 miljoen mensen zijn van huis en haard verdreven. Er wordt veel gepraat over wat al die vluchtelingen voor óns betekenen. Maar zelden wordt er gevraagd wat het voor de vluchtelingen zelf betekent. Hoe het is om wel een oude bos sleutels te hebben, maar geen thuis meer.
* * *
Niet dat ik zelf meteen begreep wat Vuk was verloren. Ik zag hem aanvankelijk helemaal niet als een man zonder thuis. Eerder als een reiziger van een aantrekkelijke, Zuid-Europese soort; toevallig verzeild geraakt in Amsterdam. We ontmoetten elkaar kort nadat hij in de zomer van 1994 was gevlucht, hij logeerde bij vrienden in de Jordaan. Twee jaar lang had Vuk vastgezeten in het belegerde Sarajevo. Maar nu vierde hij de vrijheid, pakte hij zijn leven op waar hij het voor de oorlog had achtergelaten. We hingen in cafés, dronken bier, gingen picknicken op het strand. De documentaires die Vuk had gemaakt in Sarajevo, werden vertoond in het Amsterdamse Filmmuseum en de bioscoop Rialto. Hoe gemakkelijk leek het om de ene Europese stad te verruilen voor de andere; overal thuis te zijn.
* * *
In mijn land was alles goed geregeld, toch? Ik bleef Vuk vertellen dat het met zijn asielstatus wel in orde zou komen. Maar de regels veranderden, keer op keer. Het grote wachten begon.

Ik was geschokt toen ik zag dat mijn regering de asielprocedure bewust vertraagde. Dat het eenvoudigweg een tactiek was, ontmoedigingsbeleid. Precies zoals de Syrische mannen van nu onnodig lang op gezinshereniging moeten wachten.
Vuk bewoonde in die tijd antikraakpanden in Amsterdam. Krakkemikkige houtje-touwtjekrotten, klaar voor de sloop. We gingen het vuil met flessen bleekwater te lijf. We droomden over later. Ik had een baan bij een krant. Vuk mocht niet werken. Maar hij deed het toch, illegaal. Hij gaf een workshop, schreef een script. Hij wilde niet vergeten wie hij was.
* * *
Nog zie ik ons ’s nachts door de straten van Amsterdam-Zuid rijden, in mijn rode Fiat Panda. Na drieënhalf jaar wachten had Vuk een A-status én een net appartement gekregen. Op avonden dat Amsterdams meest welgestelde stadsdeel het grofvuil buiten zette, gingen wij op jacht naar meubilair. De grootste trofee die we binnensleepten, was een nog werkende televisie mét afstandsbediening.
Het appartement moest nog wel even opgeknapt worden. Bij de Gamma kochten we potten verf en goedkope vurenhouten planken – voor de vloer die Vuk van plan was zelf te leggen.
Elke dag belde ik met mijn geliefde. En, schoot het al op? Voelde hij zich al thuis in Amsterdam-West? Ik was ongeduldig, ik was het uitgestelde leven meer dan zat.
Maar de houten vloer bleef half openliggen. En met het schuren en aflakken van de op straat gevonden tafel wilde het niet vlotten. Overal in het appartement stonden half uitgepakte dozen. Alsof het huis geen thuis mócht worden.
Juist in die periode maakte Vuk zijn eerste film in Nederland. De korte, slapstickachtige film Thuis (1998) gaat over de Joegoslavische vluchteling Bernard, die zijn Amsterdamse appartement bewoonbaar probeert te maken. Maar het huis lijkt bijna fysiek weerstand te bieden. Alles wat Bernard opbouwt, stort met veel geraas weer ineen.
‘Het lijkt wel of je het huis niet wílt afmaken’, klaagt Bernards Nederlandse vriendin in de film. ‘Misschien omdat je je dan moet afvragen waar eigenlijk je hart ligt?’
‘Listen, you have this mess’, antwoordt Bernard in zijn zelfgemaakte Engels. ‘And it became bigger and bigger. You ask yourself: do you have a home? Complicated. It’s in me. Now I can always say: I will finish it. Or I will not.’
Vuk en ik schreven het script voor de film samen. We hoefden er weinig voor te verzinnen.
* * *
Elke vluchteling moet zichzelf opnieuw uitvinden. Het moeilijkste is om weer te worden wie je ooit was. Het leven van vóór en van ná de vlucht met elkaar te verbinden. Pas als dat lukt, heb je kans je ergens thuis te gaan voelen.
Ik moest van ver komen om daar iets van te begrijpen. Hoe veilig en vanzelfsprekend was míjn thuis altijd geweest. De Zaanse polder van mijn jeugd ligt nog altijd om de hoek. Ik heb mijn beide ouders nog, een zus, een broer: een grote, Zaanse familie. Ik ben geworteld in dit land en kan de mensen er moeiteloos lezen.
Vuk vond zichzelf terug in zijn werk, de documentaires die hij ook in Nederland weer ging maken. In zijn films kon hij wonen. De rest kwam met de tijd. Nieuwe vrienden. Een huis van ons samen. Een kind in wie twee verhalen één werden.
* * *
We reden dus naar Sarajevo, in de zomer van 2011. Bijna een week lang kampeerden we in het onttakelde huis waarin Vuk was opgegroeid. We maakten lange wandelingen door de stad.
Dit was de winkel waar hij ‘pita zeljanica’ kocht, spinazietaart. Op deze trappen werd hij tijdens de oorlog onder vuur genomen door een sniper. Dat was het krappe parkeerplaatsje waar hij ’s avonds met z’n dronken kop zijn auto moest zien te parkeren. Hier voetbalde hij als kind, en van deze berg sleede hij met een rotgang naar beneden.
Ik zag Sarajevo door Vuks ogen. De plekken waren hetzelfde gebleven. Maar de stad was zijn stad niet meer. En niet alleen omdat zovele gevels nog de gaten van granaatinslagen vertoonden. Of omdat je in de ogen van voorbijgangers zag dat de oorlog nog niet was afgelopen.
Een stad wordt gemaakt door de mensen die er wonen. In Vuks jeugd waren dat Kroaten, Serviërs en moslims. Nu waren vrijwel alleen moslims overgebleven. De stad had een andere sfeer gekregen, een andere identiteit. Op straat kwam Vuk nog maar weinig bekende gezichten tegen. De meeste kennissen en vrienden waren weggetrokken of gevlucht.
‘Dit is de steeg waar ik zoveel meisjes heb gekust’, zei Vuk. ‘En toch kan ik me niet meer met deze plek verbinden, past zij niet langer bij mijn herinneringen.’
Het was een onmogelijke missie, begreep ik ten slotte. Als Vuk een vreemdeling was geworden in zijn eigen stad, zou ook ik zijn vroegere thuis er niet terugvinden.
Judith Koelemeijer(Zaandam, 1967) is schrijver van literaire non-fictie en publiceerde onder meer de boeken ‘Het zwijgen van Maria Zachea’ en ‘Hemelvaart’. Op dit moment werkt zij aan een biografie van Etty Hillesum. Judith Koelemeijer is getrouwd met filmmaker Vuk Janic, bekend van onder meer ‘Het laatste Joegoslavische elftal’ en ‘De man met honderd kinderen’. Zij wonen in Amsterdam en hebben een zoon en inmiddels ook een dochter.