Galeriehouder Paul Rosenberg maakte reclame voor moderne kunst, tot grote ergernis van de nazi’s. Zijn kleindochter Anne Sinclair schreef een boek over deze belangrijkste kunsthandelaar van het interbellum.
Door Daan Ballegeer
r is niets, helemaal niets meer’, schrijft Léa Roisneau in 1941 aan Paul Rosenberg in New York. Kort voordien hebben de nazi’s zijn Parijse galerie in de rue La Boétie, op nr. 21, geplunderd, evenals een opslagplaats en zijn buitenhuis in Floriac. Meer dan vierhonderd schilderijen verdwijnen naar Duitsland, Oostenrijk en Zwitserland, en vandaar in talloze privéverzamelingen.
De secretaresse van Rosenberg moet met lede ogen aanzien hoe lelijke propaganda de plaats inneemt van mooie kunst. Het antisemitische L’Institut d’Étude des Questions Juives vestigt zich namelijk in het gebouw van haar Joodse werkgever, die tot het begin van de Tweede Wereldoorlog zowat de belangrijkste kunsthandelaar van Europa was. De feiten spreken voor zich. Alleen al in de eerste helft van 1936 organiseerde Rosenberg in de rue La Boétie tentoonstellingen van Braque, Seurat, Picasso, Monet en Matisse.
Die mix van impressionisten en moderne kunst was Paul Rosenberg (1881-1959) ten voeten uit. Hij wilde een link leggen tussen de Franse schilderkunst uit het verleden en de nieuwe stromingen van de 20ste eeuw. In het begin gebeurde dat zelfs fysiek, met een trap. Dat zit zo. Samen met zijn broer Léonce had hij in 1906 de galerie overgenomen van hun vader, een uit Slowakije geïmmigreerde kunsthandelaar. Al snel scheidden hun wegen weer, door verschillende visies. Léonce was een visionaire hemelbestormer, stapelgek op het kubisme, dat hij met veel enthousiasme ging promoten in zijn galerie L’Effort Moderne. Paul was bedachtzamer, en veel pragmatischer. Op de eerste verdieping van zijn eigen kunsthandel in de rue La Boétie toonde hij impressionisten en andere schilders uit de 19de eeuw. De opbrengst daarvan gebruikte hij om op de benedenverdieping zijn geliefde hedendaagse schilders aan te prijzen.
Reputatie geschaad
Een saillant detail is dat in de loop van de tijd heel wat kunstenaars, zoals Braque en Picasso, van L’Effort Moderne overstapten naar Pauls galerie. Léonce miste niet alleen de zakelijke talenten van zijn broer, hij had zijn reputatie ook geschaad door begin jaren twintig op te treden als expert bij de verbeurdverklaring van de kunstwerken van Daniel-Henry Kahnweiler. Die Duitse kunsthandelaar werd zo gedwongen mede op te draaien voor de schadevergoeding voor de Eerste Wereldoorlog. Léonce schatte de verkoopprijzen laag in, om daar vervolgens als koper van te profiteren. En benadeelde daarmee ook de afgehamerde kunstenaars.
Broer Paul had veel beter begrepen dat de liefde van kunstenaars voor hun handelaar langs de geldbeugel loopt. Zijn meesterzet was in hen te investeren via royale ‘eersteoptiecontracten’, waarbij hij in ruil voor een jaarlijks minimumbedrag het recht kreeg als eerste hun nieuwe werk te kopen. Mede daardoor puilde zijn voorraad eind jaren dertig uit met werken van Géricault, Ingres, Courbet, Cézanne, Manet, Degas, Renoir, Gauguin, Léger en Modigliani.
Vooral Rosenbergs relatie met Picasso is bijzonder. Ze waren jarenlang buren: Rosenberg installeerde de Andalusiër in de rue La Boétie, op nr. 23. De galeriehouder begreep dat Picasso van stijl vervelde als een slang, en moedigde hem daar ook in aan. Hun vriendschap verhinderde niet dat ze op het scherp van de snede onderhandelden over de prijs van de schilderijen. Tekenend is de uitspraak van Rosenberg over Picasso dat ‘ik hem in zijn ene wang zou willen bijten en hem op de andere wang zou willen kussen’.
Afschuwelijk defect
Hoewel hij zich opwierp als de bruggenbouwer tussen de klassieke schilderkunst en de avant-garde, klopte Rosenbergs hart beduidend sneller voor de moderne kunst. ‘Er is niets aan om schilderijen uit de periode van 1814 tot 1910 te bewonderen, die voldoende tijd hebben gekregen om aanvaardbaar te worden in de geest van de mensen’, schreef hij in 1934 aan Picasso. ‘De mensheid zal zich altijd laten kenmerken door domheid en oneerlijkheid en misschien zullen we allebei al in ons graf liggen wanneer de afstammelingen van mensen die naar idiote schilderijen of potsierlijke imitaties gaan kijken uw kunst de hemel in zullen prijzen.’
Wie zeker niet van moderne kunst hield, was Adolf Hitler. ‘Er zijn duidelijk mensen die de dingen anders zien dan ze zijn’, verklaarde de Führer in 1937. ‘Lui die vinden dat velden blauw moeten zijn, hemels groen, en wolken zwavelgeel. Als ze die effectief zo zien, moet de vraag gesteld worden waardoor hun zicht zo gebrekkig is, en als het erfelijk is moet het ministerie van binnenlandse zaken (dat instond voor de sterilisatie van gekken, red.) kijken wat het kan doen om ervoor te zorgen dat ze dat afschuwelijke defect niet doorgeven.’
De nazi’s namen tussen de 16.000 en 20.000 kunstwerken in beslag. Een deel daarvan werd vernietigd, een ander deel ging naar de kunstmarkt. Toen in 1939 in het Zwitserse Luzern 125 werken van ‘entartete Kunst’ (ontaarde kunst) werden geveild, riep Rosenberg potentiële kopers op twee keer na te denken. Het geld dat dit het Derde Rijk opbracht ‘zal weer op onze hoofden vallen in de vorm van bommen’, waarschuwde hij. Het weerhield veel verzamelaars en handelaars er niet van voor een prikje werken van onschatbare waarde op te pikken.
Zo verging het dus in 1941 ook een groot deel van Rosenbergs eigen kunstvoorraad. Gelukkig had hij sommige schilderijen op tijd naar de VS en zijn filiaal in Londen kunnen verschepen. Andere zaten verstopt bij vertrouwenspersonen in Frankrijk. In vluchtoord New York, waar hij tot aan zijn dood met zijn familie zou blijven wonen, ging Rosenberg onverdroten en met veel succes verder met het promoten van moderne kunst.
Na de oorlog begon een calvarietocht om alle gestolen werken op te sporen en terug te eisen, een taak waar Rosenberg zich energiek op stortte en die zijn nabestaanden tot op heden voortzetten. Waar in 1941 ‘niets, helemaal niets meer’ van over was, is vandaag een groot deel van teruggevonden. In een hommage aan Paul Rosenberg, en de kunstenaars onder zijn hoede, toont het Luikse museum La Boverie daar nog tot eind januari een zestigtal werken van.
Er valt op de expositie geen surrealistische kunst te zien, simpelweg omdat Rosenberg daar zijn neus voor ophaalde. Hij erkende wel dat de stroming vernieuwend was voor de literatuur, maar vond dat die niets voorstelde voor de beeldende kunsten. Toen Salvador Dalí hem op een dag beleefd aansprak in een restaurant met de vraag hem te vertegenwoordigen, riposteerde Rosenberg vilein: ‘Meneer, mijn galerie is een ernstige zaak, die niet bedoeld is voor clowns.’
Al had hij daar beter aan kunnen toevoegen: ‘Tenzij het de beroemde harlekijnen zijn van mijn goede vriend Pic.’ ❏