Waaraan denk je als je rent? vroegen we FD Persoonlijk-medewerker Joost Galema, een fervent hardloper. Het slot van een serie van vijf afleveringen.
De zee is de meester van het eeuwige. Als ik langs zijn kustlijn ren, stelt hij me dikwijls vragen, waarop ik het antwoord schuldig moet blijven. De eerste keer op het strand is verankerd in mijn geheugen. Het was in de zomer van mijn eerste hardloopjaar, rond zes uur in de ochtend. Ik ontwaakte zo vroeg door het neuriën van Jan Wolkers, de schrijver-kunstenaar met wie wij, voor een televisiedocumentaire, terugkeerden naar het onbewoonde waddeneiland Rottumerplaat. Zo’n kwarteeuw eerder hadden Godfried Bomans en hij daar ieder een week in eenzaamheid doorgebracht. Ademloos luisterde Nederland via de radio naar hun belevenissen, naar stedeling Bomans, die langzaam maar zeker ten onder ging op die paar vierkante kilometer verlaten ‘wildernis’, die klaagde over het lawaai van de meeuwen. ‘Natuurlijk krijsten die vogels’, zei Wolkers. ‘Bomans was kippig, hij vertrapte hun nesten.’
Wolkers daarentegen was in zijn element. Hij redde een jonge zeehond en van aangespoeld wrakhout kluste hij op het strand een deurpost in elkaar en hing er een briefje aan: ‘Jan Wolkers, twee keer bellen.’
Zijn woordeloze zang riep bij de kokkin die ons vergezelde herinneringen op aan haar astmatische vader, die eveneens bij het opstaan neuriede, om zijn gehijg te verbloemen en om het ademen te reguleren.
'Natuurlijk krijsten die vogels', zei Wolkers. 'Bomans was kippig, hij vertrapte hun nesten'
Ik liep door het duin naar de westkant van het eiland. Op de paden zaten roerloze konijnen. Een doffe glans had zich aan hun blinde blik gehecht. Myxomatose. Ze wachtten op de dood. De zeewind joeg kleine zandstormen over het strand, niet hoger dan mijn enkels. Aan mijn voeten ontvouwde zich een oerlandschap. Even waande ik me de eerste mens op aarde. Die illusie eindigde abrupt na het ronden van de zuidelijke punt. In de verte zag ik de hoogbouw van het Duitse waddeneiland Borkum opdoemen. Raadselachtig als een luchtspiegeling verrees die uit het water. Deze versteende symbolen van menselijk streven leken een verzonken stad, die van het eeuwige een moment lang naar adem mocht happen, om daarna opnieuw verzwolgen te worden. Wolkers noemde de zee in een gedicht ‘een dekmantel van blinkend haar’. En zo lag hij op het vroege uur ook te schitteren in de zon.
De kustlijn van de nederigheid
Op zulke momenten ga ik altijd in God geloven. Misschien komt dat door mijn katholieke achtergrond, waarin alles wat mysterie ademt naar Hem riekt. Aan de afwas sprak ik daar met Wolkers over. Hij vond dat er iets religieus kleefde aan mijn verwonderde manier van kijken. Niet dat het erg was, want zijn eigen schrijverschap sproot voort uit de vele jaren dat hij zijn vader driemaal per dag uit de Bijbel hoorde voordragen. ‘En als hij voorlas’, citeerde Wolkers het essay Op de vleugelen der profeten, van een paar jaar daarvoor, ‘spatten de vonken van de hittigheid van de toorn van God over de lege borden en schalen alsof hij met de bijl op de wetsteen bezig was. En hij liet ons zo welsprekend de zinderende hitte van de woestijn beleven waar het volk Israëls doorheen moest trekken op weg naar het beloofde land, dat we er maar al te vaak het zand van in onze andijvie vonden.’
Onze keuze beperkt zich tot de vraag of we in Hem geloven. Wat het antwoord ook is, de vragen zullen blijven komen
Als ik over het strand ren, filosofeer ik over God, over dat wat buiten het bereik van onze gedachten ligt. Dan loop ik langs de kustlijn van de nederigheid, over de ontelbare zandkorrels, die stuk voor stuk werelden en wonderen op zichzelf zijn. Wetenschappers schatten dat wij zo’n twee derde van het leven op aarde niet met het blote oog kunnen zien. Zonder die microben zou de mens niet bestaan. Ze zijn zowel vijanden als bondgenoten. Ze doden en geven leven.
Ze herinneren me aan woorden uit War of the Worlds, het boek van H.G. Wells over een invasie van aliens van Mars. Het verhaal wordt vaak gelezen als sciencefiction, toch is het dat niet. Wells schreef een utopie. De Martians staan symbool voor de mens, wiens lichaam in de toekomst verzwakt is door de voortschrijdende technologie. Met superieure machines drijven de groothoofdige en weeklijvige wezens de mens van het verleden naar de rand van de afgrond. Maar met de overwinning in zicht sterven ze, schrijft Wells, ‘slain, after all man’s devices had failed, by the humblest things that God, in his wisdom, has put upon this earth. Bacteria. Minute, invisible bacteria.’ De stem van Richard Burton, die deze zinnen voordroeg op de radio, maakte op mij een onuitwisbare indruk.
Bestaat God?
Ik denk het wel, al was het maar omdat we een naam voor Hem verzonnen, een naam waartoe we ons te verhouden hebben. Onze keuze beperkt zich vervolgens tot de vraag of we in Hem geloven. Wat het antwoord daarop ook is, de vragen zullen blijven komen. ‘Schoonheid, wreedheid en liefde vormen het snoer des levens’, vond Wolkers. Tot dat inzicht kwam hij in de natuur, zei hij, maar tevens door de stem van zijn vader aan tafel. ‘De kennis van de mens was me met de paplepel ingegoten.’ Hoe ver hij ze later ook van zich af zou werpen, de Bijbel en zijn godsdienstige opvoeding leerden Wolkers ‘alles zinvol te beleven en te zien. Om te leven alsof ik onsterfelijk ben terwijl ik te zelfder tijd besef dat ik ieder moment in de aarde weg kan zakken om voor eeuwig tot stof terug te keren.’
Ik ren langs de zee.
Hoe kunnen we leven met oog voor het mysterie dat ons omringt? Ik kijk naar rechts, waar een sluier langzaam de laatste resten van de zon bedekt. Aan mijn voeten krullen de golven van de branding zich. Ze lijken op voorovervallende vraagtekens.
Dit is het laatste deel van Joost Galema’s essayserie ‘Waaraan denk ik als ik hardloop’.
Joost Galema schrijft als journalist al jaren over sport, literatuur, levensbeschouwing en klassieke muziek. In vijf afleveringen beschrijft hij waar hij aan denkt tijdens het hardlopen.
Lees meer in FD Persoonlijk, het weekendmagazine van Het Financieele Dagblad over mensen, lifestyle, kunst, cultuur, mode en reizen.