Terence Vink en Jurjen van Daal
Fiscus moet 'voortvarend' te werk gaan met opleggen van navorderingsaanslag
Na een aangifte inkomstenbelasting volgt normaal gesproken eerst een voorlopige en dan, uiterlijk binnen drie jaar, een definitieve aanslag, waarmee dat aanslagjaar dan in beginsel is afgesloten. Als de Belastingdienst echter nadien over nieuwe gegevens beschikt, kan hij een navorderingsaanslag opleggen.
Omdat aan alle onzekerheid ooit een eind moet komen, is deze bevoegdheid beperkt. Bij binnenlandse situaties kan de Belastingdienst over de afgelopen vijf jaar een navorderingsaanslag opleggen. Bij buitenlandse situaties geldt volgens de wet een navorderingstermijn van twaalf jaar.
Verschillende behandeling wringt echter met het EU-verdrag. Iemand die zijn vermogen buiten het zicht van de Belastingdienst heeft gestald in het buitenland wordt bij ontdekking immers nadeliger behandeld dan wanneer dit vermogen zou zijn gestald in het binnenland.
Op 26 februari heeft de Hoge Raad beslist dat de verlengde navorderingstermijn van twaalf jaar inderdaad in strijd is met EU-recht maar dat hiervoor een rechtvaardiging bestaat: het waarborgen van de doeltreffendheid van de fiscale controles en het bestrijden van belastingfraude.
Voorts heeft de Hoge Raad aangegeven dat zodra er aanwijzingen zijn de Belastingdienst 'voortvarend' te werk moet gaan met het opleggen van een navorderingsaanslag. Dit is een enorme nuancering ten opzichte van de door de Belastingdienst tot op heden veronderstelde gegarandeerde termijn van twaalf jaar. Achteroverleunen wordt voortaan afgestraft.
Wat precies 'voortvarend' is, zal uitgeprocedeerd moeten worden. Het lijkt daarbij voor de hand te liggen om te kijken naar het beleid dat de Belastingdienst zelf toepast bij het opleggen van voorlopige en definitieve aanslagen. In dat geval wordt een termijn van drie maanden aangehouden.
Anderzijds ligt gezien de doorgaans complexe situaties vooralsnog een iets langere termijn, bijvoorbeeld 2,5 jaar, voor de hand. Een voorbeeld ter verduidelijking.
Als de Belastingdienst zes jaar na het verstrijken van het belastingtijdvak op de hoogte komt van concrete aanwijzingen, via bijvoorbeeld automatische gegevensuitwisseling, moet vanaf dat moment worden beoordeeld hoe snel de Belastingdienst tot verder onderzoek is overgegaan. En er moet worden beoordeeld op welk moment een navorderingsaanslag is opgelegd. Heeft de Belastingdienst te lang de tijd genomen, dan is navordering niet meer mogelijk, ook als de twaalfjaartermijn nog niet is verstreken.
Uiteraard dringt zich de vraag op hoe de burger achter deze informatie komt. Hij kan uiteraard inzage vragen in zijn dossier, bijvoorbeeld op basis van de Wet openbaarheid van bestuur.
Overigens moet ook aandacht worden besteed aan de vraag hoe de Belastingdienst aan deze informatie is gekomen. Het bewijs kan bijvoorbeeld onrechtmatig zijn, denk daarbij aan de onlangs door het ministerie aangekochte cd-rom met geheime bankgegevens.
Het bewijs kan ook zijn verkregen via - automatische - uitwisselingsverdragen. Allemaal factoren waarmee vanuit de procestactiek rekening gehouden moet worden. Zeker nu toepassing van de verlengde navorderingstermijn van geval tot geval moet worden beoordeeld, lijkt het gebruikmaken van het recht op bezwaar en/of beroep in dit kader te lonen.
Terence Vink en Jurjen van Daal zijn fiscaal advocaten bij Russo Van der Waal.
Kluisruimte in de Zürcher Kantonalbank in het Zwitserse Zürich.