Het seizoen heeft een slechte pers: de winter van het leven betekent dat het einde nabij is en een economische winter belooft weinig overvloed. Publicist Bertine van Brakel pleit voor een herwaardering van het jaargetijde.
Aan het einde van de winter kun je je verbeelden dat je de knoppen ziet groeien.Illustratie: Cyprian Koscielniak voor het FD.
Ik ben blij als we de winter achter de rug hebben. Dat is het eerste wat mijn vader in deze tijd tegen me zegt als ik hem ophaal voor het avondeten. De avonduren die we samen doorbrengen benutten we om de dag te bespreken. Hoe het gaat met zijn vriendin, die is opgenomen in een verpleeghuis. Voor die opname was ze een vitale, onafhankelijke vrouw, die samen met mijn vader vol in het leven stond. Door een opeenstapeling van klachten is ze langdurig hulpbehoevend geworden, haar zelfstandigheid kwijtgeraakt. Mijn vader heeft het er moeilijk mee. ‘Ik weet het, we komen een keer aan de beurt. Maar we hebben elkaar tenminste nog.’ Tussen zijn moedig uitspreken en deemoedig accepteren bevindt zich de harde realiteit van afscheid nemen van wat was. De wetenschap dat je in de winter van je leven bent beland – de winter als eindpunt.
De winter. Er is geen seizoen dat zo vaak gebruikt wordt om apocalyptische beelden op te roepen: van ‘economische winter’ tot ‘nucleaire winter’. De winter als het favoriete oogstseizoen van Magere Hein. De winter als historisch begrip om bittere tijden aan te duiden, zoals de Hongerwinter van 1944-1945. Of als titel van een boek: Oorlogswinter.
Hoe profetisch is die titel als ik denk aan de bloedige oorlog die in Oekraïne wordt uitgevochten. De winter als wapen om de Oekraïners op de knieën te krijgen, door de Russen uitgevoerd volgens een beproefd recept: alles wat een mens nodig heeft om te overwinteren aan flarden schieten. Dankzij onze opportunistische handelsgeest sterven nu jonge mannen en vrouwen bij bosjes in de bevroren loopgraven, zich vertwijfeld afvragend wat wij in het Westen daartegenover zullen stellen.
Warme winterzon
Een vergelijkbare vraag stellen mensen in Nederland zich die nauwelijks kunnen rondkomen. Die vernikkelen in sociale huurwoningen die nooit zijn verduurzaamd, omdat … Ja, waarom niet? Je kunt die mensen ondersneeuwen met doorwrochte analyses die onze verslaving aan bespottelijk goedkope fossiele energie goedpraten, maar die mensen hebben daar geen boodschap aan, die willen maatregelen om op een menswaardige manier de winter door te komen. Dat rottige seizoen, vol kou, mist, gladheid en somberheid.
Dan voel ik me bezwaard om te erkennen dat juist de winter mijn favoriete jaargetijde is.
Mijn vrienden vermoeden freudiaans dat mijn voorliefde is ingegeven door mijn verjaardag op 22 december, knusjes ingeklemd tussen de jaarlijkse bezoeken van de katholieke Sint en de Coca-Cola Santa. Dat is het niet. (Ik vier overigens mijn verjaardag nooit op die datum.) Ik hou van de winter om zijn januskop – licht versus donker, kou versus warmte, buiten versus binnen, lineair versus cyclisch.
Ik behoor tot de gelukkigen die niet gebukt gaan onder een winterdepressie. Ik kan tijdens wandelingen genieten van de donkergrauwe dagen waarop het egaal grijs van de hemelkoepel zich naadloos vermengt met de grondmist – de horizon die zich daarin sluiks oplost in een bijziend niets. Niet minder koester ik de dagen waarop de winterzon mij verwent met zijn warmte op mijn gezicht, als herinnering dat hij er nog is. Of nog beter: de dagen waarop de vorst al het vocht uit de lucht heeft getrokken om de zon de volle ruimte te geven om een schitterend kraakhelder landschap te schilderen. De dagen waarop de ritmische slagen van de noren eindeloos ver dragen over het ijs. Het moment waarop Nederland transformeert in een tableau vivant dat sterke gelijkenis vertoont met de 17de-eeuwse winterschilderijen van Hendrick Avercamp. In zijn tijd waren die koude winters normaal, behorend bij de kleine ijstijd die toen heerste. Bijna onvoorstelbaar nu.
Voor het eerst in mijn leven wens ik dat Koning Winter zich van zijn vorstvrije kant laat zien
Dikke pillen
Mijn reeds jaren geleden overleden tante was een verwoed schaatser, tot het moment dat reuma haar lijf begon aan te vreten en de kou haar grootste vijand werd. Toen ze nog leefde nodigde ik haar ’s winters uit om langs te komen en te genieten van de warmte van de open haard. Ze stak dan haar tot takkenbossen vergroeide vingers uit richting het vuur. Haar gezicht klaarde op bij het wegebben van de pijn. Hier kan geen centrale verwarming tegenop, zei ze dan. Ze kon ook genieten van een kom warme erwtensoep, die herinneringen bij haar opriep aan de koek-en-zopiemomenten tijdens haar schaatstochten.
Ze hield ook van het winterse binnen. Ze verslond dan boeken en kon, ondanks haar toenemende doofheid, die haar communicatieve mogelijkheden beperkte, rake recensies geven van wat ze had gelezen. Die gave om boeiend te vertellen had ze van haar vader, die rond 1900 alle wereldzeeën had bevaren. Als kind hing ik aan zijn lippen, zo levendig schetste die man zijn verhalen. Als ik nu Jan Slauerhoff lees, moet ik altijd aan hem denken – reis ik in mijn hoofd, ruik ik de zee.
De winter als perfecte aanleiding om te lezen, liefst bij kaarslicht onder het genot van een kop geurende winterthee. Kom maar op met de dikke pillen die je ’s zomers niet wilt of kunt lezen. Heerlijk!
Dat lezen vertraagt me, zonder dat ik tot stilstand kom. Ook een eigenschap die de winter wordt toegedicht: stilstaan. Ik kan niks met de traditie om pas aan het einde van het jaar terug te blikken, de boeken te sluiten en de toekomst te voorspellen met de wijsheid van nu – die een jaar later de wijsheid van toen zal zijn. Mijn plan-do-check-act-cyclus is korter.
Ik hou van de rust tijdens de winter. Ik geniet van de opmaat ernaartoe als in de herfst de bomen beginnen te verkleuren. Als de telers in de bollenstreek hun velden bedekken met stro om de bollen te beschermen tegen winterse omstandigheden die langzaam uit ons collectief geheugen verdwijnen. Als de trekvogels die in V-vormige formaties feilloos hun weg naar het zuiden weten te vinden, de krassende kraaien achterlatend, die ons omineus herinneren aan de eindigheid van ons bestaan.
Altijd een stadskind
De winter is voor mij niet het sombere eindpunt van een lineaire tijd. Ik zie hem als het begin van de jaarlijkse seizoencyclus, die start op het moment dat de zon de Steenbokskeerkring groet en zijn reis voortzet richting de evenaar. De dagen worden langer. De ogenschijnlijk doodse natuur bereidt zich onzichtbaar voor op een hernieuwd leven. Ik bestudeer de knoppen in de bomen – beeld me in dat ik ze zie groeien. En altijd slaagt de eik achter mijn huis erin blad te ontwikkelen op de plekken waar ik vergeten was te kijken. Alsof die boom me in wil wrijven dat ik een stadskind zal blijven, zonder ontwikkeld oog voor ‘het schone der natuur’.
Tijdens de coronalockdown heeft de Poolse componist Hania Rani een stuk gecomponeerd geënt op de lijfspreuk van haar oma: de lente komt, dat is zeker. Het is voor mij een muzikaal hart onder de riem van mijn vader, en alle anderen wier verlangen ik in deze moeilijke tijd maar al te goed begrijp. Alleen al daarom wens ik voor het eerst in mijn leven dat Koning Winter zich van zijn vorstvrije kant laat zien.
Nog meer wens ik dat deze maatschappelijke en economische winter het besef brengt dat iets meer dan duizend kilometer verderop mensen vechten en sterven voor iets wat nooit vanzelfsprekend is: het recht om elk seizoen van je leven in vrijheid te kunnen genieten.
Dit artikel is gemaakt door de redactie van FD Persoonlijk. Lees al onze verhalen op fd.nl/persoonlijk.